In de ban van Ceres - Klein- en grootmaalderijen in Vlaanderen ca. 1850 - ca. 1950
OverzichtToen in 1936 Herman Teirlinck en Charles Dekeukeleire de oude houten Bergmolen van Tiegem neerhaalden voor hun film 'Het Kwade Oog', was de verontwaardiging groot. Dit belette evenwel niet dat deze 'barbaarse' daad onbewust symbool stond voor een nieuwe tijd, die de definitieve economische teloorgang van zowel het wind- als het watermolenbedrijf inluidde.
De dure brandstof voor stoommachines en andere motoren tijdens de Eerste Wereldoorlog had de eerste molinologen eventjes wind in de zeilen gegeven. Zelfzwichtings-, kruiingssystemen en wiekenverbeteringen evenals verbeterde waterraderen en waterturbines werden ontwikkeld om het gebruik van respectievelijk wind- en waterkracht nog te optimaliseren. Her en der in Vlaanderen redden deze toepassingen dan ook tijdelijk wind- en watermolens van de sloop. Toch konden deze systemen de opmars van de mechanische krachtbronnen niet stuiten. Het ongerief van windstilte en waterschaarste was al te groot en het vermogen al te beperkt.
Mechanische drijfkracht beëindigde immers niet alleen de afhankelijkheid van natuurlijke kracht, maar maakte ook de weg Vrij voor een doorgedreven mechanisering en industrialisering van het maalbedrijf. Nog voor de Tweede Wereldoorlog had de mechanische maalderij al het pleit gewonnen van het traditionele wind- en watermalen. Uniek was deze evolutie van ambacht tot industrie niet. Vele andere nijverheden kenden tussen het midden van de 19de en het midden van de 20ste eeuw een gelijkaardige mechanisatie- en industrialisatiegolf. Alleen illustreert het maalbedrijf door zijn sterke connotatie met natuurlijke drijfkracht misschien wel het best deze vrij spectaculaire ontwikkeling.
Desondanks kreeg dit deel van het molinologische erfgoedverhaal nauwelijks aandacht, alsof de verontwaardiging voor de systematische sloop van wind- en watermolens tot op vandaag bleef nazinderen. Met de studie 'In de ban van Ceres' completeert het VIOE dit verhaal. Vanuit een industrieel-archeologische benadering en gesitueerd binnen een sociaal-historische context onderzoekt de auteur de geleidelijke omschakeling van wind- en waterkracht naar mechanische kracht tussen 18 50 en 1950. Daarnaast brengt hij ook de industrialisering in beeld, die zich vooral vanaf 188 in eerste instantie via industriële bloemmolens manifesteerde en later geleidelijk ook de ambachtelijke of kleinmaalderijen zou binnensluipen. Door hierbij ook aandacht te besteden aan de vele toeleveringsbedrijven, in het bijzonder de bouwers van motoren en maalderijmachines, plaatst hij dit sectorale onderzoek tevens binnen een bredere economische werkelijkheid.