Spoorwegongevallen in Nederland 1839-1993
OverzichtSpoorwegongevallen spreken tot de verbeelding; zij maken indruk. Zij vormen een boeiend hoofdstuk uit de geschiedenis van het railvervoer en geven aanleiding tot een meer of minder uitvoerige verslaglegging en verantwoording. Deze verslagen geven een momentopname van de wijze van exploitatie ten tijde van het ongeval.
Dit boek gaat vooral over de technische kant van spoorwegongevallen. Welke fouten werden er gemaakt; waren er defecten aan materieel, baan of beveiligingsapparatuur? Vaak blijkt het om een combinatie van factoren te gaan. Soms zijn ongevallen het gevolg van slordigheid en nalatigheid. Maar ook waar met toewijding wordt gewerkt, blijken mensen fouten te maken.
Aan de orde komt welke lering werd getrokken uit de ongevallen. Ook wordt besproken hoe de directies van de spoorwegmaatschappijen reageerden als hun eigen rol in het geding kwam. Bij een aantal ongevallen ontstond een diepgaand verschil van mening tussen het rijkstoezicht en de spoorwegmaatschappij.
Het boek plaatst de spoorwegongevallen in de context van een technische ontwikkeling, met name de invoering van baanvak- en stationsbeveiliging en de doorgaande zelfwerkende luchtdrukrem. Veel ongevallen hebben als directe oorzaak het rijden door onveilig sein. Daarom komen de pogingen om automatische treinbeïnvloeding (ATB) tot stand te brengen uitgebreid aan de orde.
In totaal worden 42 spoorwegongevallen in meer of minder detail beschreven. Daaronder grote en bekende spoorwegrampen, zoals de ontsporingen bij Weesp (1918) en De Vink (1926) en de frontale botsing bij Harmelen (1962). Tevens wordt een opsomming gegeven van alle ernstige spoorwegongevallen en zijn statistische gegevens opgenomen over de veiligheid op de spoorwegen in Nederland.