Als een groot particulier huisgezin - Opvoeden in het Utrechtse Burgerweeshuis tussen caritas en staatszorg 1813-1991
OverzichtIn de vorige eeuw hadden vrijwel alle grote steden één of meer weeshuizen. De kinderen uit deze tehuizen waren met hun opvallende kleding een bekende verschijning. 's Zondags kon men de eenvormige stoet onder leiding van binnenvader en binnenmoeder naar de kerk zien gaan. Door de week leerden de jongens voor een ambacht. De meisjes werden in huis opgeleid in naaldvakken en verrichtten huishoudelijk werk als voorbereiding op een toekomst als dienstbode. De kinderen sliepen in grote slaapzalen, aten aan lange tafels en gingen gezamenlijk naar school. Het weeshuis was een liefdadige instelling die in de negentiende eeuw een bloeitijd doormaakte.
In de twintigste eeuw ging de functie van deze gestichten verloren. Door de verbeterde medische zorg en tal van hygiënische maatregelen behoorden grote epidemieën tot het verleden. De kans dat kinderen op jonge leeftijd ouderloos achterbleven werd steeds geringer. De verbreiding van het gezinsideaal zorgde ervoor dat mensen aan uitbesteding in een pleeggezin steeds meer de voorkeur gaven boven opvoeding in een gesticht. Door de hogere levensstandaard konden weeskinderen ook vaker door de eigen familie opgenomen worden. De traditionele taak van de liefdadigheid bij de zorg van wezen, weduwen en andere behoeftigen werd geleidelijk overgenomen door de overheid. Ook in de wezenzorg werd de caritas zo door staatszorg verdrongen. Deze ontwikkelingen hebben ertoe geleid dat de weeshuizen uit de samenleving verdwenen.
Bloei en verval van het traditionele weeshuis worden in dit boek tot leven gebracht aan de hand van de geschiedenis van het Utrechtse burgerweeshuis. Deze in de Middeleeuwen gestichte instelling werd bestuurd door een Broederschap van regenten die aanzienlijke posities in de stad bekleedden. Zij beschouwden de verantwoordelijkheid voor de burgerwezen als een charitatieve plicht. Hun doel was kinderen uit de burgerstand op te voeden tot zelfstandige burgers om hen zo voor hun stand te behouden.
Het 'Gereformeerd Burgerweeshuis' was bestemd voor verweesde kinderen van gezeten burgers die Nederlands Hervormd waren opgevoed. Christelijke naastenliefde en stands-besef gingen hierbij hand in hand. De regenten keurden iedere overheidsbemoeienis met deze vorm van armenzorg af en benadrukten hun zelfstandigheid 'als een groot particulier huisgezin'. Na de sluiting van het tehuis in 1963 bleef de stichting Het Evert Zoudenbaich Huis dit charitatieve ideaal uitdragen als steunfonds op het terrein van de Utrechtse jeugdzorg.
In deze studie wordt beschreven hoe de regenten van het Utrechtse weeshuis reageerden op de maatschappelijke ontwikkelingen die hen een traditionele liefdadige functie ontnamen. Daarnaast is het verleden van dit huis een rijke bron van informatie over het dagelijks leven van weeskinderen in de negentiende en twintigste eeuw. De wijze waarop de Utrechtse wezen tot zelfstandige burgers werden opgevoed, vormt een spiegel van de veranderingen in de opvattingen over opvoeding, scholing en gezinsleven die zich binnen de Nederlandse samenleving voltrokken. De geschiedenis van het Utrechtse burgerweeshuis is daarmee tevens een boeiende episode uit de cultuurgeschiedenis van de negentiende en twintigste eeuw.